Bij het instappen van de auto sneed de wind al door mijn vijf lagen kleding. Naïef dacht ik dat ik later op de dag wel gewoon in mijn shirtje zou eindigen. Want de zon scheen. En we reden richting Apeldoorn. Een rit van ruim een uur is wat veel gevraagd van mijn eigen kibbelende apen. Dus ik was blij dat we het hadden overleefd. Blij sjorde ik de kinderen uit de auto. We waren er.
‘Is dat nou de apenbeul?’ vroeg Luc. Of zei hij nou wat anders?
Ik heb volgens mij ja geknikt. De moed zonk me lichtelijk in de schoenen toen ik de mensaap in groten getale als een kudde schapen in de rij zag staan.
We waren niet alleen.
Gelukkig hadden we vrijkaarten en konden redelijk snel doorlopen.
Zo het apenbos in. Weer eens wat anders dan het sprookjesbos.

Vooraf was Luc bang voor het idee dat de apen los zouden lopen, maar de doodshoofdaapjes klinken enger dan dat ze eruit zien. Drommen mensen negeerden de uitleg dat je ze niet mag aaien. Zelfs Luc deed een poging.
Alleen waren de kleine beestjes gefocust op buggy’s. Geef toe, daar valt meestal wel wat aan etenswaar in te vinden. Half uitgekotste koekdrap, daar doet een aapje een moord voor. Weet ik nog van toen Lina klein was. Denk dat ze zo’n 1,5 jaar oud was, toen ze snikkend op mijn arm naar een aap op haar kinderwagen wees: ‘ISSE MIJ’.
Ze keek ook nu op haar hoede rond. Luc vond het machtig mooi. Harm schoot achter elkaar apenfoto’s. Ik zocht een uitgang. Allemachtig, wat deden al die mensen hier? Hadden ze niets beters te doen op hun zondag?
Claustrofobisch naar adem happend, werkte ik me door de mensenmassa. Op zoek naar lucht. En naar zon.
Ik snap dat apen moeten kunnen slingeren, maar zoveel bomen neerzetten dat ze de zon volledig blokkeren, is gewoon wreed. Daar had ik niet op gerekend. Niemand eigenlijk. Ik zag iedereen ineen gedoken in hun te dunne jassen.
Bij ons tweede eetmoment bestelde ik een erwtensoep. Luc vroeg om een ijsje. Lik maar aan je bevroren snottebel.
Mijn paarse knokkels had ik in mijn vestje gewikkeld, dus ik kon echt niet op mijn horloge kijken. Harm vertelde me dat het één uur was. WAT? Zo vroeg pas? Wat erg.
Ik was totaal niet geïnteresseerd in de apen. Ik hopte van zonnestraal naar zonnestraal, met Lina in mijn kielzog. Soms staarde ik daardoor naar een veld waar geen beest te zien was en kwamen er mensen bij staan, want wat zou ik aan het bekijken zijn? Zucht.
Wippend van de ene op de andere voet wachtten we totdat de deuren voor de show (lees Gorilla’s voedertijd) open gingen. Ik hoorde mensen gnuivend voorbij lopen ‘dan gooien ze een krop andijvie en dan is het klaar’. Het zal toch niet. Ik bad voor een plekje in de zon. Dat hadden iets teveel mensen gedaan. Wildvreemden klommen bij elkaar op schoot om maar een glimp van de warmte op zich te voelen. Die aantrekkingskracht hebben vreemden niet op me, dus belandde ik uiteindelijk op de betonnen trap. Waar de kou op zijn gemak door mijn bilpartij mijn botten in trok. Maar het was het waard. Er kwam geen andijvie aan te pas.
De grote apen kwamen al borstkloppend het veld op gerend en vochten een beetje of slingerden aan een tak. Er was zo’n schattig kleintje bij, die heel stoer begon te stoeien met zijn grote broer. De rangorde was meteen duidelijk. Een Bokito achtig beest dat Jambo bleek te heten ging heel demonstratief in het midden van het veld tegen een boomstronk aan liggen. Hij krabde wat aan zijn kruis en kwam alleen in beweging wanneer hij de kans had een stuk wortel van één van zijn zes vrouwen of kinderen af te pakken. Het is nationale meisjesdag Apenkop! Maar iedereen schikte zich in zijn lot en kreeg genoeg te eten. Wij gingen ook weer op zoek. Maar hoe ik mijn handen ook probeerde te warmen aan een kartonnen bekertje thee, het werkte niet. Ook niet dat we in het holst van het bos in het pikkedonker in een speeltuin stil zaten met een gierende wind om onze oren. Je hebt wat over voor je kinderen.
Volgende keer gaan we in de zomer. Als iedereen aan het werk is. Nu huppelde ik bijna naar de auto. Die had de hele dag wel vol in de zon gestaan. En omhelsde me als een warme deken.
Luc draaide zich nog een keertje om en ja ik hoorde het toch echt goed, terwijl hij zwaaide naar de uitgang, ‘dag apenlul, dahaag’.